Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3840

Datum uitspraak2001-05-23
Datum gepubliceerd2001-09-25
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers98/5677
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak : 23 mei 2001 Rekestnummer : 893-H-00 Rekestnr. rechtbank : 98/5677 GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [naam man], wonende te [woonplaats man], verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. J. Dongelmans, tegen [naam vrouw], wonende te [woonplaats vrouw], verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur eerst mr. R.A. Kaarls, thans mr. A.H. van Haga. PROCESVERLOOP De man is op 7 december 2000 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 10 oktober 2000. De vrouw heeft op 5 maart 2001 een verweerschrift tevens incidenteel verzoekschrift ingediend. Van de zijde van de vrouw is bij het hof een brief ingekomen, gedateerd 9 januari 2001. Van de zijde van de man is bij het hof een brief met bijlage ingekomen, gedateerd 22 december 2000 en een brief gedateerd 5 maart 2001. Op 7 maart 2001 is de zaak mondeling behandeld. Nadien zijn, zoals ter zitting was afgesproken bij het hof nog ingekomen stukken van de zijde van de man bij brief van 12 maart 2001 en stukken van de zijde van de vrouw bij brief van 19 maart 2001. VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast. De partijen zijn op [datum huwelijk] in Katowice (Polen) met elkaar gehuwd. Van 1981 tot 1985 hebben de partijen in Nigeria gewoond. In 1985 zijn de partijen in Nederland gaan wonen. De partijen leven sinds oktober 1998 gescheiden. Bij beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 10 oktober 2000 is tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking is aan de vrouw ten laste van de man met ingang van de dag waarop deze echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een alimentatie toegekend van ƒ 8.000,- per maand, zolang de woonlasten van de vrouw door [naam bedrijf] worden voldaan en zodra [naam bedrijf] deze lasten niet meer voldoet een alimentatie van ƒ 12.000,- per maand. Tevens is bepaald dat de ouders gezamenlijk het gezag hebben over hun minderjarige kinderen: [naam kind 1], geboren op [geboortedatum kind 1], [naam kind 2], geboren op [geboortedatum kind2], en [naam kind 3], geboren op [geboortedatum kind 3]. [naam kind 1] verblijft bij de man. [naam kinderen 2,3] verblijven bij de vrouw. Voorts is de door de man te betalen kinderalimentatie voor [naam kinderen 2, 3] bepaald op ƒ 750,- per maand per kind. Tevens is de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen ten overstaan van een notaris. Ten aanzien van de man. De man, 49 jaar, vormt met [naam kind 1] een één-oudergezin. De man heeft de Britse nationaliteit. Hij is in loondienst. Volgens de jaaropgave van 2000 bedraagt zijn inkomen ƒ 530.046,-. Hij is particulier verzekerd tegen ziektekosten. Ten aanzien van de vrouw. De vrouw, 51 jaar, vormt met [naam kinderen 2,3] een één-oudergezin. De vrouw heeft zowel de Poolse als de Britse nationaliteit. Zij verblijft sinds 1985 in Nederland en spreekt nauwelijks Nederlands. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en · met toepassing van het Schotse recht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken; · het ouderlijk gezag over de kinderen voortaan alleen door de man te laten uitoefenen, · subsidiair de door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen op ƒ 650,- per maand per kind; · aan de vrouw een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud toe te kennen van maximaal ƒ 7.000,- bruto per maand en maximaal voor een periode van vier jaar na de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand; · te verklaren voor recht dat Schots recht op het huwelijksgoederenregime van toepassing is en vervolgens de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap te bevelen naar Schots recht. 2. De vrouw verzoekt in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen voorzover het de partner- en kinderalimentatie betreft en te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie ƒ 12.000,- netto per maand bedraagt en de kinderalimentatie ƒ 1.500,- per kind per maand. De echtscheiding. 3. De partijen verschillen van mening over het toepasselijke recht op het echtscheidingsverzoek van de vrouw. De man stelt dat voor beide partijen geldt dat een werkelijke maatschappelijke band met Nederland ontbreekt en dat het gemeenschappelijk nationaal recht, in deze het Schotse recht, op bovengenoemd verzoek van toepassing is. De vrouw meent dat het Nederlandse recht van toepassing is, omdat voor haar een werkelijke maatschappelijke band met Schotland ontbreekt zodat het Nederlandse recht als het recht van de gewone verblijfplaats van de partijen op het verzoek tot echtscheiding dient te worden toegepast. 4. Een verzoek tot echtscheiding moet in beginsel worden beoordeeld naar het gemeenschappelijke nationale recht van de partijen (art. 1 lid 1 sub a Wet Conflictenrecht Echtscheiding, hierna afgekort als WCE). Het gemeenschappelijke nationale recht is niet van toepassing indien voor één van de partijen een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt (art. 1 lid 2 WCE). Het recht van het land waar partijen hun gewone verblijfplaats hebben is dan van toepassing (art. 1 lid 1 sub b WCE). 5. Het hof is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkelijke maatschappelijke band met Schotland - het land der gemeenschappelijke nationaliteit van de partijen - kennelijk ontbreekt. Het hof baseert dat oordeel op de volgende omstandigheden: -de vrouw, die van Poolse oorsprong is, verwierf eerst in 1982 in verband met haar huwelijk de Schotse nationaliteit, -zij woonde van 1982 tot 1985 met de man in Nigeria -sinds 1985 woont zij onafgebroken in Nederland, met uitzondering van het verblijf in Schotland in verband met de geboorte van de twee oudste kinderen en in verband met huwelijksproblemen in de periode van juli 1994 tot februari 1996. 6. Nu de werkelijke maatschappelijke band met Schotland aan de zijde van de vrouw kennelijk ontbreekt, is niet hun gemeenschappelijk nationaal recht op de echtscheiding van toepassing en dient het echtscheidingsverzoek van de vrouw te worden beoordeeld naar Nederlands recht, nu dat het recht is van de gewone verblijfplaats van de partijen. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden met toepassing van Nederlands recht de echtscheiding uitgesproken. Het gezag. 7. De man verzoekt alleen met het gezag over de kinderen te worden belast. Hij voert daartoe het volgende aan. Hij stelt dat de rechtbank onvoldoende aandacht heeft gehad voor zijn stelling dat de vrouw een ernstig alcoholprobleem heeft en om die reden niet in staat is om goed voor de kinderen te zorgen. Voorts stelt hij dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijzondere financiële positie van het gezin, nu de werkgever van de man alleen de studiekosten van de kinderen betaalt, indien de man alleen het ouderlijk gezag heeft. 8. De vrouw heeft de grieven van de man gemotiveerd betwist en verzoekt het gezamenlijk gezag in stand te laten en subsidiair alleen met het gezag over de kinderen te worden belast. 9. Op grond van de artikelen 1 en 2 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 5 oktober 1961, Trb. 1968, 101, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek betreffende het gezag over de kinderen, nu de gewone verblijfplaats van de kinderen in Nederland is. 10. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting acht het hof zich thans niet in staat om een verantwoorde beslissing te nemen omtrent het gezag over de kinderen, nu het hof geen inzicht heeft kunnen verkrijgen in de stelling van de man betreffende het alcoholprobleem van de vrouw. Om die reden zal het hof de beslissing betreffende het gezag over de kinderen pro forma aanhouden tot zaterdag 27 oktober 2001, met het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Den Haag, een onderzoek te verrichten naar de vraag of het gemeenschappelijk gezag na echtscheiding kan voortduren, of dat het belang van de kinderen vergt dat de man alleen dient te worden belast met het gezag over hen. De door de man gestelde problemen rond de studiefinanciering van de kinderen kunnen naar het oordeel van het hof geen invloed hebben op de gezagsvoorziening. De partneralimentatie. 11. Op grond van artikel 8 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86, zal het hof Nederlands recht toepassen. 12. De man stelt de behoefte van de vrouw ter discussie. De door de man erkende behoefte van de vrouw bedraagt (netto) ƒ 3.930,- per maand plus huur (dan wel andere woonlasten). De vrouw huurt thans een woning voor ƒ 3.250,- per maand. Anders dan de man is het hof van oordeel dat tot de behoefte van de vrouw ook behoren door haar opgevoerde kosten voor familiebezoek in Polen (en t.z.t. in Schotland, wanneer een of meer van de kinderen daar zou gaan wonen/studeren), enige kosten voor (pensioen)verzekeringen, verjaardagskadootjes voor de kinderen en extra uitgaven in verband met de feestdagen. Het hof acht een aantal door de vrouw opgevoerde posten bovenmatig. Echter voor de posten “boodschappen” en vervoer (openbaar vervoer en auto) acht het hof de behoefte van de vrouw gezien de welstand van de partijen, in ieder geval hoger dan door de man aangegeven. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat gelet op de duur ven het huwelijk en de welstand van de partijen de behoefte van de vrouw in ieder geval, conform de bestreden beslissing, op (bruto) ƒ12.000,- per maand, inclusief woonlasten kan worden gesteld (en op ƒ 8.000,- per maand zolang haar woonlasten door [naam bedrijf] worden voldaan). 13. De vrouw heeft zich tijdens het huwelijk fulltime met de verzorging en opvoeding van de kinderen beziggehouden. Zij heeft tijdens het huwelijk niet aan het arbeidsproces deelgenomen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij thans in staat is haar levensonderhoud te voorzien. Nu niet is te voorzien op welke termijn dat anders zal zijn ziet het hof geen aanleiding om de alimentatie in tijd te beperken. 14. Nu de man niet heeft aangetoond dat zijn draagkracht de hiervoor genoemde bijdrage niet toelaat en de vrouw wegens het overschrijden van de termijn niet ontvankelijk is in haar incidenteel appel, zal het hof de alimentatiebeslissing bekrachtigen. De kinderalimentatie. 15. Op grond van artikel 4 lid 1 van het Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86, zal het hof het verzoek van de vrouw ten aan zien van de kinderalimentatie naar Nederlands recht beoordelen. Hoewel thans nog niet zeker is op welke wijze in het gezag over de kinderen moet worden voorzien en bij wie van de ouders wie van de kinderen zijn/haar hoofdverblijf zal hebben, gaat het hof uit van de huidige feitelijke situatie waarbij [naam kinderen 2,3] bij de vrouw verblijven. Voor zolang, naar aanleiding van het gevraagde Raadsadvies, geen wijziging in deze situatie komt acht het hof de bijdrage voor deze kinderen van ƒ 750,- per kind per maand niet bovenmatig. Gezien de welstand van de partijen hebben de kinderen tenminste behoefte aan deze bijdrage. De man heeft niet aangetoond dat deze bijdrage zijn draagkracht te boven gaat. Het staat de man uiteraard vrij naast deze betaling extra’s aan de kinderen te verstrekken. Dit dient echter niet in mindering te strekken op de aan de verzorgende ouder te betalen bijdrage. Het huwelijksvermogensrecht. 16. De partijen zijn gehuwd op 21 augustus 1981. Dit betekent dat zij zijn gehuwd na de buitenwerkingstelling van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag van 1905 op 23 augustus 1977 en vóór inwerkingtreding van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 op 1 september 1992. De partijen hebben noch voor, noch tijdens het huwelijk een rechtskeuze gedaan. Het op hun vermogensrechtelijke verhouding toepasselijke recht dient derhalve te worden bepaald aan de hand van de in het arrest Chelouche/Van Leer geformuleerde criteria. Beide partijen bezaten op het moment van de huwelijkssluiting, althans binnen korte tijd daarna, dezelfde (Britse/Schotse) nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt uit de datum van afgifte van haar Britse paspoort, dat de vrouw in ieder geval op 25 maart 1982 die nationaliteit had, dan wel verkreeg. Nu er in de omstandigheden van het geval geen aanleiding is van de hiervoor bedoelde criteria af te wijken, wordt het huwelijksvermogensregime van de partijen derhalve door hun gemeenschappelijk nationaal recht (door beide partijen als Schots recht benoemd) beheerst en kan de bestreden beschikking op dit punt niet in stand blijven. BESLISSING IN HET HOGER BEROEP Het hof: verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar incidenteel appel; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin de echtscheiding is uitgesproken en voor zover deze beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de alimentatie voor de vrouw en de bij haar verblijvende minderjarigen betreft; vernietigt de bestreden beschikking voor het overige en in zoverre opnieuw beschikkende: verklaart voor recht dat Schots recht op het huwelijksgoederen regime van de partijen van toepassing is en beveelt de afwikkeling van der partijen huwelijksvermogen naar dit recht; verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te verrichten zoals aangegeven in rechtsoverweging 11 en verzoekt de raad het hof daarvan tijdig te rapporteren; houdt de beslissing betreffende het gezag over de kinderen aan tot zaterdag 27 oktober 2001 pro forma; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Hehemann, Pannekoek-Dubois en Labohm, bijgestaan door mr. Pier als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2001. Bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer.